Springtij
Mail Facebook Twitter Instagram

De Afsluitdijk De Crisisjaren 's-Gravendeel
De Watersnood van 1953 Wieringen en Den Oever

 

De Afsluitdijk

Een groot deel van het verhaal van mijn boek Springtij speelt zich af in de jaren dertig van de twintigste eeuw, de crisisjaren, tijdens de bouw van de Afsluitdijk, met name in het dorp Den Oever op Wieringen. De Afsluitdijk is misschien wel een van de bekendste dijken van ons land, al is hij technisch gezien eigenlijk een dam, aangezien hij een scheiding tussen twee wateren vormt. Het IJsselmeer is namelijk nooit ingepolderd, hoewel dit eerst wel het plan was.

 

De Afsluitdijk is 30 kilometer lang en 90 meter breed en verbindt de provincies Friesland en Noord-Holland met elkaar. Er loopt een weg over; de geplande spoorweg is er nooit gekomen.

 

De Afsluitdijk spreekt wereldwijd tot de verbeelding en er komen veel bezoekers uit het buitenland om hem te bekijken. Ongeveer op het midden is een monument met een klein café waar je koffie kunt drinken.

 

Na de watersnood van 1916 (de Zuiderzeevloed), een stormvloed rond de Zuiderzee, waardoor op tientallen plaatsen de dijken doorbraken, was het duidelijk dat er iets moest gebeuren om deze binnenzee in te dammen. Ondanks de vele protesten, met name van de vissers die bang waren dat ze hun brood niet meer konden verdienen als het water zoet werd, begon men in 1927 met de aanleg van de Afsluitdijk die de Zuiderzee (nu Waddenzee) af zou sluiten van het IJsselmeer.

 

In 1925 werd de Zuiderzeesteunwet ingevoerd om de vissers enige compensatie te bieden voor het verlies van hun inkomsten. Na het gereedkomen van de Afsluitdijk, verdwenen inderdaad geleidelijk de van de visserij afhankelijke bedrijven zoals rokerijen, scheepswerven en zeilmakerijen en de visserij zelf liep ook in hoog tempo terug.

Ingenieur Lely ontwierp al in 1891 het eerste plan voor inpoldering, en in 1920 werd de Amsteldiepdijk (de Korte Afsluitdijk) van Noord-Holland naar het eiland Wieringen aangelegd. Hierbij werd al veel ervaring opgedaan die ook bij de aanleg van de Afsluitdijk van pas kwam.

 

Er werd besloten van vier kanten naar elkaar toe te werken: vanuit de twee werkeilanden Breezand en Kornwerderzand (niet meer dan opgespoten zandplaten die zich ontwikkelden tot echte nederzettingen met allerlei voorzieningen) en Den Oever (Noord-Holland) en Zurich (Friesland). Oorspronkelijk zou de dijk aansluiten bij Piaam (Friesland), maar dit werd veranderd vanwege het grote verschil tussen eb en vloed dat voor een sterke kracht van de stroming bij eventuele stormen zorgde en zo de bouw van de dijk bemoeilijkte. Vandaar de knik in de Afsluitdijk aan de Friese kant.

 

De bouw van de Afsluitdijk was een enorme onderneming. Hoewel er onderlossers, sleepboten, zandzuigers en drijfkranen werden gebruikt, en er dus een deel van het werk gemotoriseerd was, zwoegden duizenden mannen dagelijks met de schop, kruiwagen en kiepkar. Het was gevaarlijk werk: er zijn mannen verdronken door verraderlijke stromingen of er viel wel eens een kraan op een basaltzuil. Er zijn ook arbeiders van een steiger afgevallen en zo omgekomen.

 

Het waren de crisisjaren en vele mannen kwamen zonder werk te zitten. Een deel van hen kon terecht bij de werkverschaffingsprojecten en de Afsluitdijk was daar een van. De dijk had sowieso een enorme aantrekkingskracht; veel mannen kwamen er hun geluk beproeven, maar lang niet iedereen kon aan het werk voor de Maatschappij tot Uitvoering van de Zuiderzeewerken (de MUZ).

 

Bij de aanleg van de dijk werd keileem gebruikt, dat veel harder en taaier is dan gewone klei en het bleef beter op zijn plaats liggen bij stroomsnelheden. Keileem is materiaal dat bij de een op laatste ijstijd vanuit Scandinavië is aangevoerd en het werd van de bodem van de zee gehaald met baggermolens. Op de zeebodem werd de dijk opgebouwd uit keileem, zand en stenen. Om het geheel te verzwaren werden zinkstukken gebruikt die gemaakt werden van rijshout (tenen en twijgen van wilgenteen) en staaldraad die met sleepboten naar de plek werden gebracht waar ze werden verzwaard met basaltstenen zodat ze naar de bodem zonken. In maart 1931 ontdekten duikers dat paalworm de zinkstukken hadden uitgehold en daarom liet men bariet (een steensoort) uit Duitsland komen om zo te voorkomen dat de hele dam wegspoelde.

 

Daarna werd alles afgedekt met een krammat van stro, een vlijlaag van puin en tenslotte stenen als deklaag. De laatste laag op de dijk werd door steenzetters gedaan. De meeste steenzetters kwamen uit Sliedrecht en ze deden zeer specialistisch werk dat goed betaald werd. Omdat er niet zo veel steenzetters voorradig waren als nodig was, haalde men er ook een aantal uit het buitenland, bijvoorbeeld uit Italië. Deze steenzetters lagen echter niet zo goed bij de Nederlandse, omdat ze heel anders werkten dan zij en waarschijnlijk ook vanwege de taalbarrière en het cultuurverschil.

 

In mijn boek Springtij komen zowel een steenzetter uit Sliedrecht als een uit Italië voor. Steenzetten was zwaar werk: de mannen moesten de hele dag gebukt staan en hun handen gingen kapot van de ruwe stenen en hun nagels gingen eraan. Steenzetten is als een soort puzzel: bij het plaatsen van een steen moet er al rekening gehouden worden met de volgende; ze moeten allemaal goed aansluiten. Er wordt onderaan de dijk begonnen, bij het water, en zo naar boven toegewerkt. De stenen zijn zwaar, allemaal blokstenen die met de hand gezet werden.

 

Het was een echt specialisme dat van vader op zoon geleerd werd. Opzichters controleerden het werk en keken of er niet te grote gaten tussen de stenen zaten. Er werd per vierkante meter uitbetaald en de steenzetters werkten in een ploeg van een man of vier, vijf die allemaal hun eigen ‘vierkantje’ hadden.

 

Terug naar boven

 

Klik op de afbeeldingen om de volledige foto te zien!

De Afsluitdijk in wording.

Een bezoek aan de sluizen in aanbouw.

Steenzetters aan het werk tijdens de bouw van de Afsluitdijk.

Keet bij Breezand, met de arbeiders die er in woonden.

Afsluitdijk, De steenzetter.

De Afsluitdijk, 2013.

Steenzetterswerk, ruim 70 jaar na dato.

Materiaal gebruikt bij de bouw van de dijk.

 

 

Terug naar boven

 

De crisisjaren

De jaren dertig van de twintigste eeuw werden gekenmerkt door hoge werkeloosheid. In Nederland wordt deze tijd meestal de crisisjaren genoemd, maar we spreken ook wel over De grote depressie. In oktober 1929 was in de Verenigde Staten de beurs ingestort en dit was van invloed op de hele wereldeconomie.

 

Ook in Nederland was de crisis al snel voelbaar. Hoeveel werkelozen er in Nederland in 1930 waren, weten we niet precies omdat dit soort gegevens nog niet verzameld werden, maar het moeten er ongeveer 250.000 zijn geweest. In de winter van 1936-1937 was dit aantal al opgelopen tot ongeveer 525.000 mensen.

 

Eén op de vier mannen in de jaren dertig moet voor kortere of langere periode werkeloos zijn geweest. Wat de vrouwen betreft: het was eigenlijk niet wenselijk dat zij werkten. Het was traditie dat vrouwen thuis bleven en voor het huishouden, man en kinderen zorgden. Niet alleen was dit het ideaal, maar bovendien stootten vrouwen die werkten het brood uit de mond van de mannen. De arbeidsmarkt die toch al krap was, werd voor mannen gereserveerd.

 

Getrouwde vrouwen werden ontslagen en de politici voerden een actief beleid om vrouwen te weren. Meisjes dienden zich voor te bereiden op het leven als getrouwde vrouw in het huishouden. Tot hun huwelijk mochten ze wel werken, het liefst in beroepen die als typisch vrouwelijk beschouwd werden, namelijk: onderwijs, verpleging of administratieve functies.

 

Het was bovendien de taak van de kinderen om hun ouders financieel bij te staan en hun loon aan hen af te staan. Jongeren trouwden daarom in principe laat, omdat het natuurlijk in het gezinsinkomen scheelde als de kinderen aan hun eigen gezin moesten denken. Zelfstandig wonen werd zo dus een stuk moeilijker. Bovendien heerste de opvatting: een nette werkeloze trouwt niet. Een jongen vroeg over het algemeen pas een meisje als hij haar iets kon bieden. Steuntrekken hoorde daar niet bij en daarom kwamen er nogal wat lange verlovingen voor. En trouwde de werkeloze toch, dan duurde het een jaar voor hij als getrouwde werd erkend en hij ontving dan geen steun als kostwinner. Maar als zijn vrouw in dat jaar iets verdiende, werd dat voor twee derde van zijn steun afgehaald. Samenwoning werd niet erkend, en dan kreeg je al helemaal geen steun. Dit maakte het voor jongeren allemaal erg moeilijk.

 

De werkeloze moest verder van onberispelijk gedrag zijn, in ieder geval fatsoenlijker dan iemand die geen steun kreeg. Dit wekte natuurlijk gevoelens van vernedering op bij de werkeloze in de jaren dertig. De regering gaf de werkelozen wel steun, maar die mocht niet te hoog zijn omdat men dacht dat ze dan lui werden. De financiële vergoeding was net hoog genoeg om de huur en wat eten van te betalen. Er was geen ruimte voor extraatjes zoals kleding, uitgaan of sport. Werkelozen moesten één of twee keer per dag stempelen om zo te voorkomen dat ze bijvoorbeeld zwart zouden gaan werken. Hele rijen stonden er iedere dag bij het stempellokaal.

 

Ook werden er werkverschaffingsprojecten opgericht. Dit was geen echte baan, maar de werkelozen werden opgeroepen om in groepen ongeschoold werk te doen zoals bijvoorbeeld het graven van kanalen of het ontginnen van veen. Als de werkeloze weigerde, of het niet volhield kreeg hij geen steun meer. Voorbeelden van werkverschaffingsprojecten zijn Het Amsterdamse Bos en de Afsluitdijk.

 

Bron: Crisis in Nederland, P. Rooy, 1981

 

Terug naar boven

 

Klik op de afbeeldingen om de volledige foto te zien!

Werklozen in de Verenigde Staten.

Families werden al snel dakloos daar.

Maar toen ook in Nederland de fabrieken sloten ...

... duurde het niet lang of ook onze arbeiders waren wanhopig op zoek...

... naar werk, en moesten zij zich melden in het stempellokaal ...

... en werden zij opgeroepen om bij de werkverschaffing te komen werken.

 

Terug naar boven

 

's-Gravendeel

’s-Gravendeel is een dorp in de Hoekse Waard dat aan de rivier De Kil ligt. Sinds de stichting van het dorp heeft het al een voortdurende strijd tegen het water gevoerd. Maar kort voor de watersnood van 1953 dachten de inwoners dat ze veilig waren achter de rivierdijken. Het onderhoud van de slapersdijken of binnendijken had voor het waterschap minder prioriteit, omdat ze geen waterkerende functie hadden en juist deze dijken hebben op 1 februari 1953 zoveel schade aangericht.

 

In 1953 stond ’s-Gravendeel nog in open verbinding met de zee door middel van het Haringvliet, het Hollands Diep en de Dordtse Kil aan de ene kant en door de Nieuwe Waterweg en de Oude Maas aan de andere kant. Het had ook nog met eb en vloed te maken. Het water steeg wel vaker bij een storm en kwam tegen de dijken aan die het dorp beschermden.

 

Op 1 februari rond twee uur in de morgen stroomde het water van de Oude Maas over de dijk de polders in. In korte tijd waren er vijftien dijkdoorbraken. Rond 4.00 uur vielen in de binnendijk bij de polder ‘Het Nieuwe poldertje’ tien gaten. Nadat de buitendijken doorgebroken waren en de achterliggende polders onder water stroomden, kwam het water met een enorme kracht tegen de Gorsdijk aan, die hier niet tegen bestand bleek. Ook de Molendijk kon het water niet weerstaan en tussen 7.00 uur en 10.00 uur, ontstonden hier nog eens acht dijkdoorbraken. Een groot deel van ’s-Gravendeel kwam hierdoor onder water te staan.

 

De waterleiding ging kapot, de elektriciteitsvoorziening viel uit en communicatie met de buitenwereld was verbroken. Het doktershuis werd als centrale post ingericht omdat het gemeentehuis onder water stond. Van daaruit werden de eerste acties gestart om mensen te redden en te evacueren, maar er waren ook veel individuele acties. De eerste hulp van buitenaf werd verleend door militairen uit Dordrecht en zij bouwden een noodbrug. Pas op maandag 2 februari werd de hulpverlening gecoördineerd. ‘s-Gravendelers die niet hielpen bij het opruimen van de dode dieren of zochten naar vermisten en verdronkenen, werden geëvacueerd. Omdat er geen waterleidingvoorziening meer was en er gevaar voor besmetting bestond, mochten de dorpelingen niet meer in het dorp komen als ze geen speciale pas hadden.

e mannen en vrouwen uit ‘s- Gravendeel werden in eerste instantie opgevangen in Dordrecht of Rotterdam (in de Ahoy'-hal, nu uitgebouwd tot de Ahoy-hallen).

 

Pas in de Ahoy'-hal kwamen de geëvacueerden erachter dat niet alleen ’s-Gravendeel getroffen was door de watersnood, maar ook een groot deel van de Zuid-Hollandse eilanden, West-Brabant en Zeeland. Uit al deze gebieden werden ook slachtoffers binnengebracht. Op Goeree-Overflakkee en Zeeland was het nog erger geweest; hele dorpen waren hier verwoest.

 

In de Ahoy'-hal kregen al deze mensen eten en drinken en konden ze gaan slapen op veldbedden. Er waren kleren die door instanties of particulieren ingezameld waren en iedereen werd gevraagd of ze familie dichtbij hadden, in Rotterdam bijvoorbeeld. Wie dat niet had werd bij particulieren ondergebracht in de omgeving, of verder weg. Niet altijd was dit een groot succes; mensen van verschillende geloofsovertuigingen of met een heel verschillende levensstijl werden bij elkaar geplaatst, en de geëvacueerden wilden natuurlijk maar een ding: terug naar hun dorp. Kijken wat er nog over was van hun huis, in sommige gevallen op zoek naar vermisten en het puin opruimen.

 

De meeste ’s-Gravendelers werden opgevangen in Zuid-Holland, Noord-Holland en Utrecht en konden wekenlang niet terug. Soms kwamen uit die contacten bij de gastgezinnen vriendschappen voort.

 

De hulpdiensten gingen intussen aan het werk in het ondergelopen dorp, ook al was dat niet altijd gemakkelijk. Voedselvoorziening kwam moeilijk op gang en de ongeveer 1000 achtergebleven dorpsgenoten moesten toch dagelijks eten. Er was in die eerste dagen geen elektriciteit of water en gas. Dagelijks gingen mensen heen en weer met het veer naar Dordrecht om daar warm eten te halen, later werd er eten in de slagerij van Verkerk gekookt en het eten werd uitgedeeld bij Rook Verwijs. Deze keukens bleven tot 20 maart 1953 in gebruik. Brood, dat ook uit Dordrecht kwam, werd vanuit de wachtkamer van het doktershuis gedistribueerd. Er kwam enkele malen een grote vrachtwagen met drinkwater, tot de waterleiding weer gerepareerd was.

 

Er waren uiteindelijk 37 doden te betreuren in het dorp. In eerste instantie werden de eerste slachtoffers begraven in Dubbeldam, omdat in ’s-Gravendeel de begraafplaats onder water stond. Alle slachtoffers zijn uiteindelijk in ’s-Gravendeel (her)begraven. Er is een monument opgericht aan de herinnering van de slachtoffers van de watersnood. Dit is een jaar na de ramp, op 1 februari 1954, onthuld.

 

Door de vele gaten in de dijk veroorzaakte de eb en vloed enorme schade aan land en gebouwen. De stroomgaten werden snel provisorisch dichtgemaakt en daarna kon begonnen worden met het droogmalen van de polders.

 

Tussendoor kwamen ’s-Gravendelers terug van hun evacuatieadressen om spullen uit hun huizen te halen, als dit tenminste kon. Pas rond half maart was het dorp stukje bij beetje weer droog en keerden de mensen naar hun huizen terug en niet iedereen wachtte daarbij op de officiële toestemming die hiervoor vereist was!

 

Bronnen: Om nooit te vergeten, een terugblik op de watersnoodramp van 1953 in ’s-Gravendeel (2003) en: Golven van herinnering (2013), beide uitgaven van de Historische Vereniging ‘s-Gravendeel.

 

Terug naar boven

 

Klik op de afbeeldingen om de volledige foto te zien!

's-Gravendeel, slachtoffers van de Watersnood.

Verpleegster in Ahoy'.

Geëvacueerden in Ahoy'.

Uitdelen van schoenen, in Ahoy'.

De graven van de mensen die in 1953 zijn omgekomen bij de ramp in 's-Gravendeel.

's-Gravendeel, monument voor de slachtoffers van de Watersnood.

 

Terug naar boven

 

De watersnood van 1953

De watersnood van 1953 wordt ook wel Sint Ignatiusvloed of Beatrixvloed genoemd, en wordt ook nu nog, vooral in het getroffen gebied, kortweg De Ramp genoemd.

 

Nederland heeft al eeuwenlang tegen het water gestreden. Regelmatig teisterden stormen en watersnoden ons land en dat daarbij heel wat dorpen en steden onderliepen is ook niet nieuw. Maar de ramp van 1953 is wel een van de bekendste in ons land.

In de nacht van 31 januari op 1 februari 1953 wakkerde de wind, die begonnen was in Schotland als een kleine depressie, aan tot een echte storm.

 

Waterhoogten tijdens de Watersnood van 1953.

 

Zoals de kaart hierboven laat zien, was het stormveld over de volle lengte van de Noordzee uitgestrekt. De Noordzee wordt naar het zuiden (het nauw van Calais) toe steeds smaller, en het water werd juist die trechter ingeblazen door de storm, zodat het tot grote hoogten werd opgestuwd . Daarom spreekt men van een stormvloed: een hoge waterstand als gevolg van een storm.

 

Door de opstuwing van het zeewater door de wind steeg het waterpeil tot boven de normale hoogte en beukte tegen de kust aan. Bovendien was het op 30 januari volle maan geweest en volgens de getijdenkalender (de maan heeft invloed op het waterpeil) zou het op 1 februari springtij worden, als het verschil tussen hoog- en laagwater het grootst is. Hierdoor steeg het water in de Noordzee tot extreme hoogte. Hoe roder de kleur op het kaartje, hoe hoger de waterstand was.

 

De dijken in ons land waren niet in de allerbeste staat. De Afsluitdijk, die in 1932 afgekomen was, was een van de eerste projecten die afgerond werd in het kader van de verbetering hiervan. Pas na de crisisjaren (jaren dertig) en de Tweede Wereldoorlog werd er weer geld aan de dijken besteedt, maar dit ging niet zo snel en bovendien waren veel binnendijken nog heel slecht in 1953.

 

Na de ramp werd de noodzaak van de verbetering van de dijken erkend en het was ook een directe aanleiding voor de Deltawerken.

 

Bij de watersnood verloren meer dan 1800 mensen het leven en bovendien werden meer dan 100.000 mensen dakloos. Ook tienduizenden koeien, paarden en andere dieren verdronken en meer dan 200.000 hectare land liep onder in de provincies Zeeland, West-Brabant en de Zuid-Hollandse eilanden waardoor deze watersnood de grootste was sinds de derde Allerheiligenvloed van 1570.

 

In mijn boek Springtij wordt de watersnood in ’s-Gravendeel (Hoekse Waard, Zuid-Holland) beschreven. Net als zoveel mensen moet de hoofdpersoon Sara haar huis verlaten omdat het water het dorp overspoelt. Afhankelijk van waar dit gebeurde hebben vele mensen vastgezeten op hun zolders of op de daken van hun huizen. Soms werden ze pas op maandag 2 februari gered, maar voor vele anderen was dit te laat. Een van de redenen waarom de hulp zo laat op gang kwam, was omdat pas zondagmorgen bekend werd dat er de nacht daarvoor vele honderdduizenden mensen door het water verrast waren.

 

Op zaterdagmorgen waren de autoriteiten die op de Stormvloedseindienst geabonneerd waren wel gewaarschuwd, maar veel waterschappen en gemeenten waren niet op deze dienst geabonneerd. De twee radiozenders Hilversum 1 en 2 gingen na middernacht uit de lucht en pogingen om ze in de lucht te houden werden tegengehouden. In de algemene weersberichten was die zaterdagavond alleen gewaarschuwd voor gevaarlijk hoog water en veel mensen begrepen de ernst van deze boodschap niet. Velen zijn daarom gewoon gaan slapen en werden in de nacht door het water overvallen.

 

De Grevelingen en de Oosterschelde waren in 1953 nog open zeearmen en daar werd het water zeer hoog opgestuwd. Tussen 4 en 6 uur ’s morgens braken op verschillende plaatsen dijken door, vooral bij de Noord- en Oostkant van de Oosterschelde en de Grevelingen en Het Hollands Diep (waar ’s-Gravendeel aan lag).

 

Het getij in combinatie met de harde wind zorgde op zondagmiddag 1 februari voor een tweede vloed met een sterke stroming waardoor nog eens veel slachtoffers vielen.

Pas op maandag kwam er slachtofferhulp van betekenis op gang en ook toen pas werd de omvang van de ramp duidelijk.

 

Een grote landelijke hulpactie werd gestart. Behalve inzamelingen van kleding en schoenen en andere benodigdheden, kwam er een radioactie (Dijken dicht, Beurzen open), om geld in te zamelen voor de slachtoffers. Ook vanuit het buitenland kwam er veel hulp. Vooral de Scandinavische landen zorgden voor prefab-huizen.

 

In Nederland kwamen behalve het leger ook het Rode Kruis en duizenden vrijwilligers in actie. Het getroffen gebied werd ook bezocht door koningin Juliana, prins Bernard, kroonprinses Beatrix en prinses Wilhelmina.

 

Na de watersnood werd er een Rampenfonds opgericht waar getroffenen een beroep op konden doen om de bezittingen die zij kwijtgeraakt waren (deels) te vervangen en te vergoeden.

 

Al vanaf 7 februari organiseerden de gezamenlijke omroepen een inzamelingsacties, waarbij particulieren en bedrijven op de radio kwamen vertellen wie zij waren en hoeveel geld zij hadden gegeven. Toen mocht men nog geen bedrijfsnamen noemen in de uitzendingen, maar de overheid had daarvoor toestemming gegeven. Op het einde van de actie, op 28 maart 1953, werd er 6 miljoen gulden overhandigd aan het rampenfonds. De slogan van de actie, Beurzen open, dijken dicht, komt uit het actielied, gemaakt door Jules de Corte: Het leeft in alle oorden, van Dokkum tot Maastricht, van hier tot Hindeloopen, beurzen open, dijken dicht.

 

Terug naar boven

 

Klik op de afbeeldingen om de volledige foto te zien!

Een van de beroemdste Watersnood foto's uit 's-Gravendeel.

Het centrum van 's-Gravendeel staat onder water.

Dode varkens op de Gorsdijk.

Evacuatie van gewonden uit 's-Gravendeel.

Zwaar beschadigd huis aan de Molenstraat, 's-Gravendeel.
 

Er werden allerlei acties op touw gezet. Zo werden er doosjes lucifers verkocht, waarbij er 5 cent naar het rampenfonds gingen.

Ook kon je een toeslag op postzegels betalen, die toeslag ging ook naar het rampgebied.

Veel landen deden hetzelfde, hier een postzegel uit IJsland.

Affiche voor de inzamelingsactie Beurzen open, dijken dicht, van de Nederlandse radio.

Kaartje van het rampgebied. 's-Gravendeel is aangegeven met een rode stip.

Zo zou Nederland er nu uitzien als er geen dijken waren.

 

Terug naar boven

 

Wieringen en Den Oever

Den Oever is een dorp in Noord-Holland en ligt op Wieringen dat voor de aanleg van de Korte Afsluitdijk (Amsteldiepdijk) in 1924 een eiland was.

 

Met de bouw van De Afsluitdijk kreeg het voormalig eiland Wieringen een betere aansluiting met ‘Holland’. De naam Wieringen heeft niets met zeewier te maken, ook al wordt dat vaak gedacht en verdienden vele vissers op het eiland hun brood onder andere ook met wiermaaien.

 

De Wieringers hadden graag geïsoleerd willen blijven en hadden liever niet gehad dat het eiland een deel van de vaste wal werd, maar toen dat eenmaal zo was, veranderde er veel.

 

De afgeslotenheid van de zee en het minder gemakkelijk contact hebben met iemand anders die niet van het eiland kwam, zorgde ervoor dat het een redelijk gesloten gemeenschap was geweest, maar dit veranderde toen het eiland overspoeld werd door Zuiderzeewerkers die aan de dijk werkten. Den Oever groeide en streefde zelfs het grotere en nabijgelegen Hippolytushoef voorbij. Van 1920- 1930 werd de bevolking op het eiland verdubbeld.

 

Al deze mannen moesten ergens wonen en er was niet genoeg plaats voor hen in de gewone huizen. Maar zoveel particulieren konden en wilden de dijkwerkers, die soms ook met een heel gezin verhuisden, niet opvangen en daarom werden er keten (barakken) neergezet om de grote aantallen Zuiderzeewerkers te huisvesten. Maar ook woonwagens en woonschepen, en zelfs na opheffing van een Noord-Hollands tramlijntje ook enige tramwagons, werden gebruikt om in te wonen.

 

Later werden er ook een paar arbeiderskampen geopend door de Maatschappij Uitvoering Zuiderzeewerken waar er strikte regels voor de arbeiders gehanteerd werden. Maar dat was eigenlijk al te laat, de meeste dijkwerkers woonden in groepen van ongeveer 25 man in een keet met aan het hoofd de keetbaas en zijn vrouw, de keetbazin. Deze laatste kookte het eten voor de mannen en waste hun kleren. Tegen een vergoeding konden de arbeiders bij de keetbaas sigaretten en drank kopen. In hun schaarse vrije tijd was er niet veel meer te doen dan drinken en rondhangen en in het weekend gingen ze vaak de cafés in de dorpen af, zo ook in Den Oever dat vanwege de haven traditioneel veel cafés had.

 

De leefomstandigheden van de arbeiders was niet erg goed. Om de grote aantallen te huisvesten werden de keten neergezet bij de plaatsen waar men aan de dijk werkte en verplaatst wanneer er een stuk dijk af was. Daarom waren de zogenaamde woningen primitief en kaal. Arbeiders sliepen bij elkaar in een kamer en er was geen gelegenheid om zichzelf behoorlijk te wassen. Hiervoor werd een emmer gebruikt. Het gevolg was dat de bevolking van Wieringen behoorlijk op de dijkwerkers neerkeek en hen vond stinken. Als de arbeiders in het weekend met een van de meisjes uit de dorpen wilden dansen, braken er niet zelden vechtpartijen uit tussen de oorspronkelijke bewoners en de nieuwelingen.

 

De Nederlandse regering en de MUZ wilden ook liever geen permanente woningen voor de dijkwerkers bouwen, onder andere omdat ze bang waren dat ze dan nooit meer weg zouden gaan. Na de bouw van de Afsluitdijk zijn er desondanks velen blijven hangen, niet in de laatste plaats omdat ze bijvoorbeeld toch een meisje hadden leren kennen met wie ze later trouwden.

 

De arbeiders gingen ongeveer een keer in de vier weken, van vrijdag tot en met zondag, met de beurt (een beurtschip) naar huis. Er moest natuurlijk gewoon verder gewerkt worden en daarom gingen ze niet allemaal tegelijk weg, maar in ploegen.

 

Terug naar boven

 

Klik op de afbeeldingen om de volledige foto te zien!

De Waddenzee, bij Den Oever.

De kerk van Den Oever.

Café Tante Pietje, Den Oever.

De haven van Den Oever.

Oude ansichtkaart van Hippolytushoef, Hoofstraat.

 

 

Terug naar boven